Een van de belangrijkste grondleggers van het denken over intelligentie is David Wechsler. In 1944 beschreef hij intelligentie als “het vermogen om doelgericht te handelen, rationeel te denken en effectief met de omgeving om te gaan”. Anders gezegd: het gaat bij intelligentie om het vermogen van een kind/jongere om de wereld om hem heen te begrijpen en met die wereld om te gaan. Het doelgericht handelen duidt op de handelingen waarmee je een bepaald doel bereikt dat je jezelf eerst hebt gesteld. Het gaat ook om het doelgericht verwerken van informatie, het (onbewust) beoordelen welke informatie van belang is en welke informatie genegeerd kan worden.
Intelligentie heeft dus te maken met de manier waarop een kind/jongere de informatie uit de buitenwereld kan verwerken. Het gaat om prikkels die via de zintuigen binnen komen: visuele informatie (zien) via de ogen, auditieve informatie (horen) via de oren en tactiele informatie (voelen) via de huid, enzovoort. Intelligentie heeft in globale zin betrekking op de manier waarop een persoon die informatie filtert, ordent, vergelijkt met al bekende informatie, omzet in schema’s en patronen, opslaat in het geheugen en tenslotte gebruikt om een reactie voor te bereiden en uit te voeren. Het gedrag dat wij van een kind zien is het eindresultaat van al die informatieverwerkingsprocessen. Je kunt ook zeggen dat iemand steeds meer begrip en inzicht gaat ontwikkelen voor die binnenkomende informatie en er steeds routinematiger mee om kan gaan.
In dat informatieverwerkingsproces gebruikt een kind/jongere zijn cognitieve functies. Intelligentie kan gezien worden als een samenspel van verschillende domeinen van cognitief functioneren. Daar horen vooral het verbale begrip en inzicht bij, het domein van het visueel verwerken van informatie, de aandacht en het geheugen. Al die domeinen samen maken de reactie op de informatie uit de omgeving mogelijk.
Het gedrag dat iemand kan laten zien en de cognitieve processen die daar achter liggen zijn het resultaat van de ontwikkeling van de hersenen. De kwaliteit van die ontwikkeling wordt in belangrijke mate bepaald door het samenspel van de genen (de erfelijke eigenschappen) en omgevingsfactoren. De omgeving kan stimulerend zijn, maar ook bedreigend. De ontwikkeling van de hersenen en dus ook van de intelligentie kan verstoord of bedreigd worden door bijvoorbeeld hersenziekten of trauma of door emotionele of fysieke verwaarlozing. Door factoren als voldoende rust, voeding en veiligheid, optimale stimulatie en uitdaging wordt de ontwikkeling van de intelligentie juist gunstig beïnvloed. De intelligentie die wij meten op een bepaald moment in de ontwikkeling van een kind is dus altijd een momentopname uit dat ontwikkelingsproces. Daarin komt de interactie tussen die aanleg en die omgevingsfactoren op dat moment tot uiting.
Om de intelligentie te kunnen meten, zijn diverse tests ontwikkeld. Met deze tests kan het IQ, het Intelligentie Quotiënt, IQ, worden bepaald. Dit is een maat voor de vergelijking van de werkelijke leeftijd van een kind/jongere ten opzichte van de mentale leeftijd. Het is een getal waarmee het cognitief functioneren van een kind/jongere wordt vergeleken met leeftijdsgenoten. Het getal 100 geeft het gemiddelde aan, wat erop neerkomt dat meer dan de helft van de kinderen/jongeren (en volwassenen) op deze scores zit en ongeveer evenveel erboven en eronder. Omdat het altijd om een momentopname gaat en er altijd enige verstoring van presteren is door het toeval van het moment, wordt de score meestal weergegeven als liggend in een bepaalde ‘range’ en niet als een absoluut getal. Een gemiddeld IQ betekent een score tussen 90 en 110. Boven 110 is dan bovengemiddeld, boven 130 begaafd. Heeft een kind een IQ beneden de 90, dan spreken we van benedengemiddeld niveau, beneden 70 van zwakbegaafd.
Staat intelligentie vast?
Kan intelligentie veranderen tijdens de ontwikkeling? Ja, dat kan. Intelligentie bestaat voor een deel uit kennis die is aangeleerd. De woorden die je kent, de woorden die je gebruikt, de oefeningen die je hebt gehad op school, de kennis die je hebt van de wereld om je heen is afhankelijk van het aanbod dat je krijgt, het aanbod uit het onderwijs en het aanbod thuis. Dat noemen wij ‘crystallized intelligence’. Maar intelligentie bestaat ook uit het vermogen waarmee je met dat aanbod van thuis en school omgaat. Dat is wat wij ‘fluid intelligence’ noemen. Dus het vermogen om te redeneren, te ordenen en tot begrip en inzicht te komen. Dat actief redeneervermogen komt pas gedurende het opgroeien optimaal tot ontwikkeling en het is pas af als je volwassen bent. Dit betekent dat je
op vierjarige leeftijd dus nog niet kunt voorspellen of een kind op negenjarige leeftijd ook een goed redeneervermogen zal hebben, want van vierjarigen wordt niet hetzelfde redeneervermogen gevraagd. De vuistregel is, hoe jonger het kind hoe meer er nog tijdens de groei en ontwikkeling kan veranderen in de intelligentie. Een intelligentieonderzoek is dus altijd een momentopname en het heeft maar een beperkte houdbaarheid. Je moet intelligentie dus af en toe opnieuw meten tijdens de ontwikkeling om te weten hoe het er voor staat, omdat verschillende functies zich pas tijdens het opgroeien ontwikkelen.
Intelligentie en dyslexie
De WISC-V en WNV zijn tests die individueel worden afgenomen. De kinderen/jongeren hoeven daarbij niet te lezen of te schrijven. In principe speelt de (mogelijke) dyslexie geen rol bij het bepalen van het IQ. Op latere leeftijd kan dyslexie echter wel een rol spelen omdat de jongere door zijn/haar dyslexie mogelijk minder informatie (die gelezen moet worden) tot zich heeft kunnen nemen en daardoor iets lager scoort bij het verbale gedeelte van de test.
Bij de NIO moet wèl gelezen worden. Voor kinderen/jongeren met dyslexie is er een speciaal toetsboekje met grote letters. Zo nodig kan de tekst worden voorgelezen.
Ten slotte
IQ-getallen krijgen vaak pas betekenis als je hierin andere factoren meeneemt zoals de omstandigheden rondom de testafname, de observaties tijdens het onderzoek, schoolresultaten,
stemming, medicatie, middelengebruik, etc. Neemt u bij vragen contact op met degene die bij uw zoon/dochter het onderzoek heeft uitgevoerd/zal gaan uitvoeren.